Vervallen voorwaarden internationale waardeoverdracht pensioen

Het Hof van Justitie EU heeft op 16 november 2023 twee arresten gewezen over de internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen bij wisseling van baan.

Op grond van de Pensioenwet heeft een werknemer bij wisseling van werkgever het recht om het opgebouwde pensioen over te hevelen naar de pensioenregeling van de nieuwe werkgever. De Pensioenwet stelt voorwaarden aan de waardeoverdracht. Waardeoverdracht is ook mogelijk als de nieuwe werkgever in het buitenland is gevestigd en de werknemer gaat deelnemen in de buitenlandse pensioenregeling. Bij een internationale waardeoverdracht stelt Nederland vergelijkbare voorwaarden als bij een binnenlandse waardeoverdracht. Twee van deze voorwaarden vormen volgens het Hof van Justitie EU een belemmering van het vrije verkeer van werknemers.

De voorwaarden betreffen het afkoopverbod en de aansprakelijkstelling. De eerste voorwaarde houdt in dat in het buitenland geen ruimere afkoopmogelijkheden mogen bestaan dan in Nederland. De tweede voorwaarde houdt in dat de buitenlandse pensioenuitvoerder aansprakelijkheid moet aanvaarden voor de Nederlandse belastingschuld, die ontstaat bij afkoop van het pensioen in het buitenland of als het pensioen als zekerheid wordt gegeven door de werknemer.

Op grond van deze arresten stelt Nederland deze twee voorwaarden niet langer bij een internationale individuele waardeoverdracht van pensioenen. Het wordt daardoor eenvoudiger om een internationale waardeoverdracht van pensioenen te realiseren.

De arresten hebben directe werking en worden door de Belastingdienst gerespecteerd vanaf 16 november 2023. De Pensioenwet en de fiscale wet- en regelgeving zullen aangepast moeten worden.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000274339 | 21-12-2023

Geen nieuw feit vereist voor tweede navordering na aanpassing verdeling inkomsten box 3

De Belastingdienst kan door het opleggen van een navorderingsaanslag corrigeren dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om te kunnen navorderen moet de inspecteur beschikken over een nieuw feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of te laag is vastgesteld. Een nieuw feit is niet vereist als de belastingplichtige te kwader trouw is. De bevoegdheid om een navorderingsaanslag op te leggen vervalt na het verstrijken van vijf jaar na het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Betreft de navordering een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen of wordt aangehouden, dan geldt een termijn van twaalf jaar waarbinnen navordering kan plaatsvinden.

Navordering kan ook plaatsvinden als te weinig belasting is geheven, doordat de gekozen onderlinge verdeling van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is gewijzigd. De hiervoor genoemde vijf- en twaalfjaarstermijn zijn in die gevallen niet van toepassing.

De Belastingdienst heeft naar aanleiding van een inkeermelding met betrekking tot tegoeden op buitenlandse bankrekeningen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Daarbij is uitgegaan van een 50/50 verdeling van de tegoeden tussen de belanghebbende en haar ex-partner. Pas na het opleggen van de navorderingsaanslagen delen de belanghebbende en haar ex-partner mee dat zij 100% van de tegoeden aan de belanghebbende wensen toe te rekenen. De inspecteur legt daarop een tweede serie navorderingsaanslagen op aan de belanghebbende.

Er volgt een procedure, waarbij in geschil is of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw en of de inspecteur deze navorderingsaanslagen tijdig heeft opgelegd. Hof Den Bosch is van oordeel dat de tweede serie navorderingsaanslagen tijdig en juist is opgelegd. De navorderingstermijnen gelden niet in het geval van een wijziging van de onderlinge verdeling. De inspecteur heeft geen ambtelijk verzuim begaan en een nieuw feit is voor deze navorderingsaanslagen niet vereist.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLI:NL:HR:2024:93, 23/01341 | 25-01-2024

Melding uitbetalingen aan derden bij factuur met btw verlegd

De Wet IB 2001 maakt het mogelijk om administratieplichtigen te verplichten om gegevens betreffende aan derden betaalde bedragen aan te leveren aan de Belastingdienst. Dat is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit IB. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffing en collectieve beheersorganisaties zijn aangewezen om deze gegevens te verstrekken. Het aanleveren van deze gegevens dient jaarlijks voor 1 februari te gebeuren. De verplichting geldt uitsluitend voor aan natuurlijke personen betaalde bedragen. Niet aangeleverd hoeven te worden betalingen op basis van een factuur waarop een bedrag aan btw van meer dan € 0 is vermeld. In andere gevallen, dus als geen factuur is verzonden door de derde of als deze een factuur stuurt zonder btw, moeten de gegevens wel worden aangeleverd. In maart 2023 heeft de Belastingdienst tijdens overleg gemeld dat een factuur met daarop de melding “btw-verlegd” niet onder de renseigneringsverplichting valt.

Inmiddels is gebleken dat de Belastingdienst een ander standpunt inneemt. Dat blijkt uit het document Vragen en Antwoorden Uitbetaalde Bedragen aan Derden dat op de website van de Belastingdienst te vinden is.

Dit betekent dat inhoudingsplichtigen, die betalingen hebben gedaan aan een natuurlijke persoon, die voor zijn diensten een factuur “btw-verlegd” heeft uitgereikt, deze betalingen moeten melden aan de Belastingdienst. Brancheorganisaties NBA en RB hebben de Belastingdienst gevraagd uitstel te verlenen voor de melding van uitbetaalde bedragen aan derden voor deze gevallen.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 05-02-2024