Waardebepaling recreatieterrein inclusief stacaravans op verhuurde jaarplaatsen

Een gemeente heeft bij de bepaling van de WOZ-waarde van een recreatieterrein de waarde van de daarop aanwezige stacaravans meegenomen. De stacaravans staan op vaste jaarplaatsen, zonder dat er een recht van opstal is gevestigd. De heffingsambtenaar heeft bij de taxatie gebruik gemaakt van de operationele cashflow methode, met een opslag voor de stacaravans op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Volgens de heffingsambtenaar is de eigenaar van het recreatieterrein door natrekking eigenaar geworden van de stacaravans.

De rechtbank deelt de opvatting dat de stacaravans door natrekking eigendom zijn geworden van de eigenaar van het recreatieterrein. De rechtbank acht het daarom juist dat bij de waardering van de onroerende zaak de stacaravans worden meegenomen. Volgens de rechtbank moet dat door te doen alsof er jaarplaatsen met stacaravan worden verhuurd. De door de heffingsambtenaar overgelegde berekening is niet juist, omdat daarin wordt gerekend met de verhuur voor een jaar van kale jaarplaatsen en daarnaast met de verhuur van stacaravans gedurende vier weken per jaar. De berekening van de eigenaar van de WOZ-waarde is ook niet juist, omdat daarin geen rekening is gehouden met de stacaravans.

De rechtbank wijst erop dat niet vereist is dat de heffingsambtenaar de juiste WOZ-waarde bewijst. Hij moet aannemelijk maken dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in die bewijslast geslaagd. Een juiste waardering van het recreatieterrein zou niet lager uitkomen dan de waardering van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft de WOZ-waarde vastgesteld op de door de heffingsambtenaar nader berekende waarde van € 2.639.152.

Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20242333, LEE 22/899 | 29-05-2024

Flexibele kapitalisatiefactoren bij WOZ-waardebepaling

Op 31 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam de WOZ-waarden voor het jaar 2019 vastgesteld van meerdere onroerende zaken, variërend van € 197.000 tot € 1.814.000. De eigenaar van de onroerende zaken heeft bezwaar aangetekend tegen de waardevaststellingen, maar deze zijn ongegrond verklaard. Hierop heeft de eigenaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de meeste beroepen ongegrond, maar voor enkele objecten werd een compromis bereikt en zijn de waarden aangepast. De eigenaar ging daarna in hoger beroep.

Geschilpunt in hoger beroep

Het belangrijkste geschilpunt in hoger beroep was of de heffingsambtenaar verplicht is om voor alle objecten binnen één gebouw dezelfde kapitalisatiefactor toe te passen. De eigenaar betoogde dat dit wel het geval moet zijn en dat, indien verschillende kapitalisatiefactoren werden toegepast, de laagste factor voor alle objecten binnen het gebouw gehanteerd zou moeten worden.

Uitspraak van het hof

Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om dezelfde kapitalisatiefactor voor alle objecten binnen één gebouw te gebruiken. De waarde van onroerende zaken wordt vastgesteld op basis van de vrije bewijsleer. De vrije bewijsleer betekent dat de heffingsambtenaar, afhankelijk van de feitelijke situatie, met verschillende factoren rekening kan houden, zoals de aard en functie van de objecten. De heffingsambtenaar heeft in dit geval voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarden niet te hoog zijn vastgesteld. Dit werd ondersteund door vergelijking met verkoop- en huurtransacties van passende en vergelijkbare andere objecten. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

De belanghebbende had tevens een verzoek ingediend voor een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Dit verzoek is door het hof afgewezen, aangezien de behandeling van het hoger beroep binnen de redelijke termijn van twee jaar viel.

Conclusie

Deze uitspraak is van belang voor de vaststelling van WOZ-waarden, omdat het bevestigt dat de heffingsambtenaar niet gebonden is aan één uniforme kapitalisatiefactor voor verschillende objecten binnen één gebouw, zolang hij maar aannemelijk kan maken dat de gehanteerde waarden niet te hoog zijn. Dit biedt gemeenten de flexibiliteit om rekening te houden met de specifieke kenmerken van ieder afzonderlijk object bij de waardebepaling. Ook onderstreept het arrest de noodzaak voor belanghebbenden om bij het aanvechten van WOZ-beschikkingen goed onderbouwde argumenten aan te dragen. Algemene bezwaren zonder concrete onderbouwing zullen doorgaans niet volstaan om de vastgestelde waarden succesvol aan te vechten.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20241772, 23/44 tot en met 23/58 | 26-06-2024

Toepassing werktuigenvrijstelling op zonnepanelen

Een ondernemer huurt het dak van een distributiecentrum om daarop zonnepanelen (hierna: PV-installatie) te leggen voor de opwekking van zonne-energie. De eigenaar van het distributiecentrum heeft voor de ondernemer een recht van opstal gevestigd voor de PV-installatie op het dak. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de PV-installatie vastgesteld op € 2.891.000 en tegelijkertijd een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. De ondernemer stelt dat de werktuigenvrijstelling op de installatie van toepassing is. Uiteindelijk komt de zaak bij het hof. Hoe oordeelde het hof? Is de werktuigenvrijstelling van toepassing op de PV-installatie?

Standpunt van de ondernemer

De ondernemer stelt dat de werktuigenvrijstelling van toepassing is op de zonnepanelen en het onderstel. Volgens hem is de PV-installatie geen opzichzelfstaand gebouwd eigendom. De ondernemer voert ter onderbouwing hiervan meerdere argumenten aan. Ten eerste liggen de zonnepanelen los op het dak en zijn zij niet vastgemaakt aan het distributiecentrum. Ten tweede hebben de zonnepanelen en het onderstel geen bouwkundige zelfstandigheid, aangezien de zonnepanelen niet overeind blijven zonder het dak. Ten slotte maakt het recht van opstal niet dat de PV-installatie een opzichzelfstaand gebouw wordt.

Oordeel van de rechtbank

Op grond van de Wet WOZ wordt de waarde van de werktuigen, die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden, buiten beschouwing gelaten als deze zonder beschadiging kunnen worden verwijderd en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken (de werktuigenvrijstelling). De Waarderingskamer heeft een hulpmiddel gepubliceerd op haar website waarmee aan de hand van vijf punten kan worden bepaald of de werktuigenvrijstelling van toepassing is op een bedrijfsmatig gebruikte zonnepaneleninstallatie. Partijen zijn het oneens over de volgende twee punten: is de PV-installatie een opzichzelfstaand gebouwd eigendom en blijft de uiterlijke herkenbaarheid van de installatie na verwijdering van de zonnepanelen behouden. De rechtbank oordeelt dat als het gebouw verdwijnt, de PV-installatie ook verdwijnt, waardoor het geen opzichzelfstaand gebouwd eigendom kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de PV-installatie zonder zonnepanelen niet meer herkenbaar als werktuig. De rechtbank verklaart het beroep van de ondernemer ongegrond. De ondernemer gaat daarna in hoger beroep.

Oordeel van het hof

Het hof merkt op dat het begrip “gebouwd eigendom” ruim moet worden uitgelegd. Van een gebouwd eigendom is ook sprake bij werken, die naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is of het technisch mogelijk is het werk te verplaatsen. Naar het oordeel van het hof is de PV-installatie bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. De PV-installatie is een technisch complex geheel. De zonnepanelen en het onderstel zijn verzwaard met ballast zodat de installatie niet los van het dak kan komen. Daaruit blijkt de bedoeling van de bouwer dat de installatie bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dat wordt ook ondersteund door het huuraanvullende opstalrecht voor de duur van twintig jaar. Omdat de PV-installatie een gebouwd eigendom is, kan de werktuigenvrijstelling hierop niet van toepassing zijn.

Conclusie

De ondernemer kreeg geen gelijk van het hof. De PV-installatie wordt geacht duurzaam op het dak te blijven liggen en voldoet daarmee niet aan de criteria voor de werktuigenvrijstelling. De waarde van de PV-installatie blijft dus onderworpen aan de onroerendezaakbelasting. 

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA2024997, BK-23/884 | 04-06-2024