Onderzoek uitbreiding btw-nultarief zonnepanelen

Sinds 1 januari 2023 vallen de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen onder het nultarief van de omzetbelasting. De staatssecretaris van Financiën heeft onderzocht of uitbreiding van de toepassing van het nultarief voor zonnepanelen mogelijk en wenselijk is. De uitkomst is dat dit niet het geval is.

Belangrijkste reden voor de invoering van het nultarief voor particuliere zonnepaneelhouders was het verminderen van de uitvoerings- en administratieve lasten. Uitbreiding van de regeling naar openbare gebouwen en gebouwen, die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang, leidt tot verzwaring van de administratieve lasten bij leveranciers en bij de Belastingdienst. Het onderscheid naar gebruik van gebouwen is lastig te maken.

De staatssecretaris verwijst naar een onlangs uitgevoerde evaluatie van verlaagde btw-tarieven. Daaruit blijkt dat gerichte subsidies doelmatiger zijn om de consumptie van bepaalde zaken te stimuleren dan het verlaagde btw-tarief.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 23-01-2024

Uitzondering op vrijgestelde verhuur voor vakantievilla

De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. Er geldt een uitzondering op deze vrijstelling voor de verhuur in het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. Op deze zogenaamde short-stay-uitzondering is het verlaagde tarief van toepassing. De uitzondering is gebaseerd op de Btw-richtlijn. Volgens het Hof van Justitie EU hebben de lidstaten van de EU een beoordelingsmarge om onderscheid te maken tussen vrijgestelde verhuur en verstrekkingen in het hotelbedrijf of sectoren met soortgelijke functies. Het begrip sectoren met soortgelijke functies moet ruim worden uitgelegd. De voorwaarde van kort verblijf is een passende voorwaarde om te bepalen of de activiteit past binnen het tijdelijk verstrekken van accommodatie in het kader van een commerciële relatie.

In de nationale wet is niet geregeld wanneer sprake is van kort verblijf. In het Vastgoedbesluit heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat kenmerkend is voor kort verblijf dat de tijdelijke bewoner niet is belast met de zorg voor de inventaris. Als gasten feitelijk maximaal zes maanden in een accommodatie verblijven en zij het middelpunt van hun maatschappelijk leven niet daarheen verplaatsen, is in ieder geval sprake van verblijf voor een korte periode. Bij verhuur voor een langere periode dan zes maanden rust op de verhuurder de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een verblijf voor een korte periode.

De rechtbank Gelderland is van oordeel dat de short-stay-uitzondering van toepassing is op de verhuur van een vakantievilla door een bv aan haar dga. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar. De villa is uitsluitend door de dga gebruikt. Op basis van de wet en jurisprudentie is volgens de rechtbank geen sprake van concurrentie door de bv met het hotel- en vakantiebestedingsbedrijf. Dat zou betekenen dat de verhuur volgens de hoofdregel is vrijgesteld van omzetbelasting en de omzetbelasting op de verbouwingskosten van de villa niet voor aftrek in aanmerking komt. Op basis van het Vastgoedbesluit meent de rechtbank echter dat de duur van het feitelijke verblijf doorslaggevend is voor toepassing van de short-stay-uitzondering. Dat geldt ook als sprake is van een langlopende exclusieve huurovereenkomst van een woning zonder recreatiebestemming. De rechtbank vond aannemelijk dat de dga en zijn gezin gedurende het jaar van de huurovereenkomst steeds feitelijk kort in de villa hebben verbleven. Dat verblijf varieerde van enkele dagen tot twee weken zomervakantie.

Volgens de rechtbank kan de bv een beroep doen op het begunstigende beleid van het Vastgoedbesluit, ook al wijkt het besluit af van een richtlijnconforme uitleg van de Nederlandse wet.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL2024194, ARN 22/5092 en 22/5093 | 29-01-2024

Naheffing omzetbelasting over niet-gefactureerde bedragen

Omzetbelasting wordt niet alleen verschuldigd op het moment waarop een factuur wordt uitgereikt. Als geen factuur wordt uitgereikt, wordt omzetbelasting verschuldigd op het moment waarop de factuur uiterlijk had moeten worden uitgereikt.

De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd aan een bv. Deze bv verrichtte managementdiensten voor een andere bv. Volgens de managementovereenkomst bedroeg de jaarlijkse vergoeding € 100.000. Vanwege de slechte financiële positie van de andere bv heeft de bv in de jaren 2015 en 2016 facturen uitgereikt voor een totaalbedrag van € 75.000 per jaar. Voor het restant van € 50.000 zijn geen facturen uitgereikt.

Volgens de Belastingdienst was de intentie om het bedrag van € 50.000 alsnog in rekening te brengen. Dit zou blijken uit de administratie, die een post “nog te factureren” omvatte ter grootte van dit bedrag. De bv had volgens de Belastingdienst in 2015 en 2016 facturen moeten uitreiken voor een bedrag van € 100.000. De Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd voor de over € 50.000 verschuldigde omzetbelasting

Hof Den Haag deelt de opvatting van de Belastingdienst niet. De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd. De bv heeft het bedrag van € 50.000 niet gefactureerd en ook niet ontvangen. Het hof wijst erop dat, indien een partij bij een overeenkomst prestaties verricht en daarvoor aan de andere partij een lager bedrag in rekening brengt dan op grond van de overeenkomst mogelijk zou zijn, het werkelijk in rekening gebrachte bedrag als maatstaf van heffing geldt. Dat blijkt uit rechtspraak van het  Hof van Justitie EU. Het in de administratie als “nog te factureren” bedrag is niet van belang.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20232353, BK-23/00051 en BK-23/00052 | 29-11-2023