Verdeling gezamenlijke inkomensbestanddelen

De Wet IB 2001 bepaalt dat fiscale partners hun gemeenschappelijke inkomensbestanddelen onderling in hun jaarlijkse aangiften kunnen verdelen in iedere gewenste verhouding, zolang zij samen maar het totaal van de inkomsten aangeven. Als uitgangspunt geldt dat een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel bij ieder van de partners voor de helft in aanmerking wordt genomen. Tot de gezamenlijke inkomensbestanddelen behoren de inkomsten uit de eigen woning. De in de aangifte gekozen verdeling kan door de partners gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen onherroepelijk vaststaan.

In hun aangiften inkomstenbelasting kozen een belastingplichtige en zijn toenmalige fiscale partner geen onderlinge verhouding voor de verdeling van de belastbare inkomsten uit de eigen woning. De belastingplichtige verwerkte de helft van het eigenwoningforfait in zijn aangifte en bracht 100% van de betaalde hypotheekrente in mindering. Zijn partner verwerkte 45% van het saldo van de inkomsten uit de eigen woning in de aangifte. Meer dan 100% kan niet in aanmerking worden genomen. Vanwege het ontbreken van een verdeling gold het wettelijk uitgangspunt van verdeling bij helfte. Wie van beiden de hypotheekrente heeft betaald is niet van belang voor het bepalen van de hoogte van de aftrek. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst de aangiften terecht heeft gecorrigeerd.

In hoger beroep heeft Hof Den Haag het oordeel van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20201678, BK-20/00338 | 16-09-2020

Eigen woning in het buitenland

Tot het jaar 2015 konden buitenlandse belastingplichtigen in Nederland opteren voor binnenlandse belastingplicht. Met ingang van 2015 is deze keuzeregeling vervangen door een bepaling waarin onderscheid wordt gemaakt tussen kwalificerende en niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Alleen de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan de negatieve inkomsten uit de niet in Nederland gelegen eigen woning in mindering brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Deze wetswijziging heeft tot gevolg dat een in het buitenland wonend echtpaar, waarvan de ene partner een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en de andere een niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, slechts het aan de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige toe te rekenen deel van de negatieve inkomsten uit de eigen woning in aanmerking kan nemen. De niet-kwalificerende echtgenoot wordt voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partner aangemerkt. Diens negatieve inkomsten uit de eigen woning zijn daardoor geen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig van een in België wonend Nederlands echtpaar. De vrouw is sinds 2015 een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige omdat zij in Nederland werkzaam is. De man is gepensioneerd en is een niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Tot 2015 kon de vrouw de gehele door haar en haar echtgenoot betaalde hypotheekrente op haar belastbare inkomen uit werk en woning in mindering brengen. Met ingang van 2015 is dat beperkt tot 50%, overeenkomstig haar aandeel in de eigen woning. Volgens Hof Den Bosch is dat niet in strijd met het EU-recht omdat de echtgenoot in België een belastbaar inkomen van meer dan 10% van het gezinsinkomen had. Dat België niet voorziet in een aftrekpost voor de door de echtgenoot betaalde hypotheekrente is geen omstandigheid die ertoe leidt dat Nederland die aftrek in aanmerking moet nemen.

De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad concludeert tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU of het niet erkennen van de echtgenoot als fiscaal partner in strijd is met het EU-recht. Het niet erkennen als fiscaal partner heeft tot gevolg dat een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige anders dan andere belastingplichtigen niet samen met haar echtgenoot ervoor mag kiezen zijn aandeel in de negatieve opbrengst van hun gezamenlijke eigen woning in haar fiscale inkomen op te voeren.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2021285, 20/02890 | 23-03-2021

Conclusie A-G: belastingheffing box 3 in strijd met discriminatieverbod

De (wijze van) belastingheffing over inkomsten uit vermogen blijft onderwerp van discussie. Bij de invoering van de Wet IB 2001 werd box 3 nog aangemerkt als pret-box, vanwege het destijds bescheiden forfaitaire rendement van 4% en het tarief van 30%. Door de daling van de rente in de afgelopen jaren ligt dat tegenwoordig anders. Regelmatig worden procedures gevoerd waarin wordt aangevoerd dat de heffing in box 3 een inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom. De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan deze heffing in de jaren 2016 en 2017.

De belastingplichtige in deze procedure werd in die jaren geconfronteerd met een heffing van (meer dan) 100% van de inkomsten uit vermogen. Eerder in de procedure oordeelden rechtbank en hof dat de rechter een eventuele schending van het eigendomsrecht op stelselniveau niet kan repareren. Volgens beide instanties was geen sprake van een individuele buitensporige last, gezien het hypotheekvrije huis, de AOW-uitkering en de inkomsten uit vermogen van de belastingplichtige.

De A-G merkt op, dat de belastingheffing in box 3 in 2017 fundamenteel is gewijzigd. Sinds 2017 gaat de wetgever niet meer uit van een met weinig risico bereikbaar rendement, maar van een gemiddeld risico, rendement en gemiddelde vermogenssamenstelling voor alle belastingplichtigen. De A-G verwacht niet dat de Hoge Raad op stelselniveau zal ingrijpen. Het oordeel dat geen sprake is van een individuele buitensporige last lijkt te stroken met de maatstaven daarvoor van de Hoge Raad. Dat zou betekenen dat de onredelijke en willekeurige overbelasting van de belanghebbende niet tot cassatie leidt op basis van de schending van het eigendomsgrondrecht.

De A-G is van mening dat de belastingheffing in box 3 met ingang van het jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod. Door alle box 3-belastingplichtigen naar een gemiddeld vermogensrendement over een gemiddelde vermogenssamenstelling te belasten, betalen personen die een lager rendement behalen dan het gemiddelde per saldo de belasting die personen die boven het gemiddelde scoren te weinig betalen. Een rechtvaardiging daarvoor ontbreekt. Bij heffing naar een gemiddeld rendement is overbelasting van de ondergemiddelden en onderbelasting van de bovengemiddelden per definitie onontkoombaar; het is het systeem.

Volgens de A-G was de belastingheffing in box 3 ook in 2016 op stelselniveau onverenigbaar met het discriminatieverbod. Na de kredietcrisis was het verschil in rendement tussen verschillende vermogenstitels significant toegenomen. Daardoor was de situatie in 2016 feitelijk dezelfde als de situatie die in 2017 principieel en formeelwettelijk werd ingevoerd. Dat betekent volgens de A-G dat de wetgever ook in de jaren voor 2017 al de bedoeling had om spaarders en risicomijders te overbelasten om het fiscale privilege van de bovengemiddelden te financieren.

De conclusie van de A-G is dat de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond dient te verklaren en het aan de wetgever moet overlaten om het stelsel te wijzigen.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2021293, 20/02453 | 24-03-2021