Belastingheffing box 3 geen individuele en buitensporige last in 2017 en 2018

Over de belastingheffing in box 3 worden al jaren procedures gevoerd. Het aantal ingediende bezwaarschriften is jaarlijks dermate groot, dat de staatssecretaris van Financiën de bezwaren aanmerkt als massaal bezwaar. Over de rechtsvragen van de massaalbezwaarprocedure worden enkele procedures gevoerd. De uitkomsten daarvan gelden voor alle bezwaarschriften die onder het massaal bezwaar vallen. De Hoge Raad heeft in een van deze procedures geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 volgens het huidige systeem niet door de beugel kan.

Los van de massaalbezwaarprocedure lopen er individuele procedures over de belastingheffing in box 3. Die procedures gaan over andere rechtsvragen dan de vraag of het systeem van belastingheffing in box 3 als zodanig in strijd is met het recht op ongestoord bezit van eigendom en met het gelijkheidsbeginsel.

In een van deze individuele procedures heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last, ondanks dat de door de belanghebbende verschuldigde belasting in box 3 in 2017 en 2018 hoger was dan het werkelijk behaalde rendement. Volgens het hof was het inkomen van de belanghebbende niet zodanig laag dat zij op haar vermogen moest interen om de verschuldigde belasting te betalen. Het hof verwees in zijn oordeel naar een arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021. De Hoge Raad heeft in dat arrest aangegeven dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last in aanmerking moet worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Volgens de Hoge Raad kan in het algemeen worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE202239, 20/00558 en 20/00559 | 11-01-2022

Geen zakelijke reden voor aandelenfusie

Bij de vervreemding van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren moet inkomstenbelasting worden betaald over het daarbij behaalde voordeel. Dat hoeft niet als sprake is van een aandelenfusie. Een aandelenfusie wordt aanwezig geacht als een vennootschap tegen uitreiking van eigen aandelen zoveel aandelen in een andere vennootschap verwerft dat zij meer dan de helft van de stemrechten in die vennootschap kan uitoefenen.

Er is geen sprake van een aandelenfusie als een bijbetaling in geld meer dan 10% van de nominale waarde van de uitgereikte aandelen bedraagt of de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Dat laatste is het geval als zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de werkzaamheden, voor de fusie ontbreken.

Een belastingplichtige kan de Belastingdienst de vraag voorleggen of sprake is van een aandelenfusie. De inspecteur beslist daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking.

De Belastingdienst meende dat een voorgenomen aandelenfusie niet zou plaats vinden op grond van zakelijke overwegingen. Het doel was om de kinderen van de dga op financieel gunstige wijze te laten deelnemen in de vermogende bv van de dga. De gewone aandelen van de bv zouden worden omgezet in preferente aandelen. Aan de kinderen zouden nieuwe, gewone aandelen worden uitgereikt. De preferente aandelen zijn niet te vereenzelvigen met de oude, gewone aandelen. De omvorming van de aandelen zonder voorafgaande aandelenruil zou als een vervreemding van het gehele aandelenpakket van de dga worden aangemerkt. De voorgenomen aandelenruil is bedoeld om de belastingheffing over de meerwaarde van de aandelen te voorkomen. Daarom is volgens de Belastingdienst de constructie in overwegende mate gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.

De rechtbank is van oordeel dat de door de dga aangevoerde zakelijke argumenten volstrekt marginaal zijn ten opzichte van het voordeel van het ontgaan of uitstellen van deze inkomstenbelasting. De genoemde zakelijke overwegingen zijn volgens de rechtbank te algemeen en niet concreet. De voorgenomen fusie vindt daarom niet plaats op grond van zakelijke overwegingen.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20216268, AWB 20/1645 | 24-11-2021

Hoge Raad niet eens met box-3-heffing

Over de belastingheffing in box 3 worden al jaren procedures gevoerd. Het aantal ingediende bezwaarschriften is jaarlijks dermate groot, dat de staatssecretaris van Financiën de bezwaren aanmerkt als massaal bezwaar. Over de rechtsvragen van de massaalbezwaarprocedure worden enkele procedures gevoerd. De uitkomsten daarvan gelden voor alle bezwaarschriften die onder het massaal bezwaar vallen. De Hoge Raad heeft in een van deze procedures geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 volgens het huidige systeem niet door de beugel kan.

Het systeem van belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting ging in de jaren 2001 tot en met 2016 uit van een vast rendement over het vermogen van 4%. De wetgever meende dat dit rendement voor een vermogensbezitter haalbaar was.
Met ingang van 2017 geldt een ander systeem, omdat inmiddels was gebleken dat het veronderstelde rendement van 4% niet zonder meer haalbaar was. In de nieuwe systematiek worden voor spaargeld en voor het overige vermogen jaarlijks gemiddelde rendementscijfer vastgesteld. Deze gemiddelde rendementen zijn gebaseerd op gegevens van voorgaande jaren.
De wet gaat uit van een bepaalde verdeling van het vermogen over spaargeld en andere beleggingen, afhankelijk van de omvang van het totale vermogen in box 3. De wet kent drie verschillende vermogensmixen. Kleine vermogens worden verondersteld voor 2/3 te bestaan uit spaargeld en voor 1/3 uit overig vermogen. In de tweede vermogensschijf veronderstelt de wetgever dat het spaardeel 21% bedraagt en het overige vermogen 79%. Voor de derde vermogensschijf is de verdeling 100% overig vermogen en 0% spaargeld.

De procedure bij de Hoge Raad betrof een belastingplichtige met een in de jaren 2017 en 2018 van de wettelijke verdeling sterk afwijkende vermogensmix. Het merendeel van het vermogen bestond uit spaargeld, waar de wet uitgaat van hoofdzakelijk beleggingen. De geheven belasting in box 3 overschreed het behaalde rendement ruimschoots. Volgens de Hoge Raad is de wettelijke vermogensmix in strijd met het recht op ongestoord bezit van eigendom en met het gelijkheidsbeginsel. De wettelijke regeling houdt geen rekening met de eigen keuze van een belastingplichtige voor de belegging van zijn vermogen. De Hoge Raad heeft zelf voorzien in het geconstateerde rechtstekort. Opmerkelijk is dat de Hoge Raad dat heeft gedaan door de werkelijk behaalde rendementen op sparen en beleggen van de individuele belastingplichtige in de heffing te betrekken. Uitgaan van de werkelijke vermogensverdeling en de door de wetgever vastgestelde rendementen zou ook een mogelijkheid zijn geweest.

Voor wie niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting in box 3 over de jaren 2017 en 2018 kan wellicht via een verzoek om ambtshalve vermindering zijn voordeel doen met deze uitspraak.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20211963, 21/01243 | 23-12-2021