Te laat verstrekken gegevens lening van vader verhinderde renteaftrek

De rente van schulden, die deel uitmaken van de eigenwoningschuld, is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Voor zover een lening niet is verstrekt door een renseigneringsplichtige instelling zoals een bank, moeten bij de aangifte gegevens worden verstrekt over de schuld, de rente, en de identiteit van de geldverstrekker. De verplichting om deze gegevens in de aangifte te vermelden, heeft tot gevolg dat deze uiterlijk op het moment waarop de aanslag onherroepelijk wordt moeten zijn verstrekt. De aanslag staat onherroepelijk vast op het moment waarop de wettelijke bezwaartermijn van zes weken is geëindigd.

Een vrouw financierde de aankoop van een eigen woning deels met een hypothecaire lening van een bank en deels met een lening van haar vader. In de aangifte inkomstenbelasting over 2016 heeft de vrouw wel de lening van de bank als eigenwoningschuld vermeld, maar niet de lening bij haar vader. De rente over deze lening is in de aangifte niet in aftrek gebracht. Bijna een jaar nadat de aanslag was vastgesteld heeft de vrouw een herziene aangifte over 2016 ingediend, waarin zij de aan haar vader betaalde rente wel in aftrek heeft gebracht. Bij de herziene aangifte zijn de benodigde gegevens van de door vader verstrekte geldlening overgelegd. De Belastingdienst heeft de herziene aangifte als bezwaarschrift aangemerkt. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en vervolgens als verzoek om ambtshalve vermindering behandeld en afgewezen.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de vrouw over 2016 geen recht op aftrek van de aan haar vader betaalde rente, omdat de gegevens van de lening te laat zijn verstrekt. De door haar vader verstrekte geldlening was in het jaar 2016 geen onderdeel van de eigenwoningschuld. De Hoge Raad heeft dat oordeel onderschreven.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20211719, 20/03558 | 18-11-2021

Uitleg correctiebeleid Belastingdienst

De Belastingdienst hanteert een correctiebeleid. Op grond van dat beleid wordt geen navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd als het belastingbedrag niet meer dan € 450 bedraagt. Dit geldt niet in geval van kwade trouw of van repeterende onjuistheden van de kant van de belastingplichtige. In de tekst van de notitie, waarin het correctiebeleid is opgenomen, volgt op het bedrag van € 450 tussen haakjes de tekst “c.q. € 1.000 inkomen”.

Hof Den Haag oordeelde in een procedure dat door de toepassing van het correctiebeleid geen navorderingsaanslag mocht worden opgelegd. De inkomenscorrectie bedroeg aanvankelijk € 2.623. Na bezwaar is de correctie verminderd tot € 1.986. De navorderingsaanslag bedroeg aanvankelijk € 427 en na bezwaar nog € 223. De inspecteur meende dat voor de toepassing van het correctiebeleid aan beide criteria moest worden voldaan. Volgens de Hoge Raad heeft het hof het correctiebeleid juist uitgelegd door te oordelen dat een navorderingsaanslag tot een bedrag van niet meer dan € 450 niet wordt opgelegd, ook al is de aangebrachte inkomenscorrectie hoger dan € 1.000.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20211671, 21/00184 | 11-11-2021

Conclusie A-G over belastingheffing in box 3: systeem deugt niet

Het systeem van belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting ging in de jaren 2001 tot en met 2016 uit van een vast rendement over het vermogen van 4%. De wetgever meende dat dit rendement voor een vermogensbezitter haalbaar was. Met ingang van 2017 geldt een ander systeem, omdat inmiddels was gebleken dat het veronderstelde rendement van 4% niet zonder meer haalbaar is. In de nieuwe systematiek worden voor spaargeld en voor het overige vermogen jaarlijks gemiddelde rendementscijfer vastgesteld. Deze gemiddelde rendementen zijn gebaseerd op gegevens van voorgaande jaren. De wet veronderstelt een bepaalde verdeling van het vermogen over spaargeld en andere beleggingen. Deze verdeling is afhankelijk van de omvang van het totale vermogen in box 3. De wet kent drie verschillende vermogensmixen. Kleine vermogens worden verondersteld voor 2/3 te bestaan uit spaargeld en voor 1/3 uit overig vermogen. In de tweede vermogensschijf veronderstelt de wetgever dat het spaardeel 21% bedraagt en het overige vermogen 79%. Voor de derde vermogensschijf is de verdeling 100% overig vermogen en 0% spaargeld.

Over de belastingheffing in box 3 worden al jaren procedures gevoerd. Het aantal ingediende bezwaarschriften is jaarlijks dermate groot, dat de staatssecretaris van Financiën de bezwaren aanmerkt als massaal bezwaar. Over de rechtsvragen van de massaalbezwaarprocedure worden enkele procedures gevoerd. De uitkomsten daarvan gelden voor alle bezwaarschriften die onder het massaal bezwaar vallen. In een van deze procedures over het jaar 2017 heeft de Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad conclusie genomen.

De A-G vindt dat de wettelijke vermogensmix in strijd is met het recht op ongestoord bezit van eigendom en met het gelijkheidsbeginsel. De wettelijke regeling houdt geen rekening met de eigen keuze van een belastingplichtige voor de belegging van zijn vermogen. Het verband tussen de heffingsgrondslag en het inkomen van de individuele belastingplichtige ontbreekt, aldus de A-G. Daarom volgt de heffing niet uit de grondslag van de belastingwet. De A-G is voorts van mening dat de vaststelling van de heffingsgrondslag voorzienbaar en onvermijdelijk discriminerend is. De doelmatigheidsvoordelen, die de staat geniet door de voorgeschreven vermogensmix, rechtvaardigen de ernstige schendingen van verdragsrechten van de burgers niet.

De A-G is van mening dat de rechter moet voorzien in het hierdoor ontstane rechtstekort. Dat kan door de wettelijke vermogensmix niet toe te passen. Voor het overige kan de regeling volgens de A-G wel worden toegepast. Het werkelijke aanwezige spaargeld en overige vermogen moet worden belast op basis van het in de wet voor beide soorten vermogen afzonderlijk vastgestelde rendement.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR20211019, 21/01243 | 31-10-2021