Ondernemer betrapt op drugshandel: hof bevestigt redelijkheid schatting inspecteur

Een ondernemer wordt geconfronteerd met een navorderingsaanslag nadat de inspecteur heeft ontdekt dat de ondernemer aanzienlijke inkomsten uit de handel in verdovende middelen niet heeft opgegeven. Het hof oordeelt over de vraag of de gemaakte inkomensschatting door de inspecteur op basis van gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek redelijk is.

In 2018 vond de politie in de schuur van de ondernemer een grote hoeveelheid verdovende middelen, waaronder XTC, cocaïne, speed en 4,5 kg henneptoppen. Naar aanleiding van de verstrekte informatie door de officier van justitie startte de inspecteur een onderzoek. Uit een derdenonderzoek kwam aan het licht dat de ondernemer een leasecontract had afgesloten en de termijnen contant had voldaan. De inspecteur maakte een vermogensopstelling over de jaren 2014 tot en met 2017. De inspecteur maakte hiervoor gebruik van gegevens van het Nibud, contant betaalde leasekosten en de inkoopwaarde van de aangetroffen verdovende middelen. Deze gegevens werden gebruikt om een schatting te maken van de gerealiseerde maar niet opgegeven winst uit de handel in verdovende middelen.

Zowel de rechtbank als het hof oordeelde dat de ondernemer niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft aangetoond dat de aangifte gebreken bevatte, die resulteerden in een aanzienlijk lager verschuldigd belastingbedrag dan in werkelijkheid het geval was. De inspecteur slaagde erin te bewijzen dat de ondernemer wist of had moeten weten dat door de onjuiste aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het hof oordeelde dat de inspecteur een adequate vermogensopstelling heeft gemaakt. De ondernemer diende aan te tonen hoe hij in de betreffende jaren meer heeft kunnen uitgeven dan hij in zijn aangifte had opgegeven. De ondernemer slaagde daar niet in. De navorderingsaanslagen zijn terecht en op basis van een redelijke schatting opgelegd.

De ondernemer, die aanzienlijke inkomsten uit de handel in verdovende middelen niet heeft opgegeven, is volgens het hof terecht aangeslagen voor de verschuldigde belasting. Deze zaak onderstreept het belang van een nauwkeurige en volledige belastingaangifte, zelfs wanneer inkomsten uit illegale activiteiten afkomstig zijn.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20242078 , 22/1687 tot en met 22/1694 | 25-06-2024

Miljoenen uit de greep van de Belastingdienst: moet de zoon erfbelasting betalen?

Erfbelasting wordt geheven van de nalatenschap van iemand die ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. De vraag is of iemand, die jarenlang geprobeerd heeft buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst te blijven door constant van woonplaats te veranderen, ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. De Belastingdienst meent van wel en heeft aan de zoon van de overledene een navorderingsaanslag erfbelasting met vergrijpboete opgelegd. Er volgt een procedure bij Hof Den Bosch.

Stelling zoon

De zoon stelt dat zijn vader ten tijde van diens overlijden in 2015 geen inwoner van Nederland was. Dit heeft volgens de zoon tot gevolg dat geen verplichting bestond om aangifte erfbelasting te doen. Hij heeft dit standpunt schriftelijk aan de inspecteur medegedeeld, wijzend op het feit dat zijn vader fiscaal niet in Nederland woonde en daardoor niet belastingplichtig was.

Betwisting inspecteur

De inspecteur betwist dit en voert aan dat de vader van belanghebbende in 2006 in Nederland woonde. Volgens de wet wordt een Nederlander, die binnen tien jaar na zijn emigratie overlijdt, geacht in Nederland te wonen voor toepassing van de erfbelasting. De inspecteur legt een navorderingsaanslag erfbelasting met vergrijpboete op en schat het vermogen van de nalatenschap op € 11 miljoen. De inspecteur heeft dit bedrag gebaseerd op justitieel beslag.

Oordeel hof

Het hof acht, net als de rechtbank, aannemelijk dat de vader op enig moment in de tien jaar voor zijn overlijden in Nederland heeft gewoond. De inspecteur heeft diverse bewijsstukken aangedragen, zoals:

  • inschrijving van de erflater in Nederland in 2006;
  • bezit van een auto met Nederlands kenteken van 2002 tot en met 2007;
  • verzekering bij VGZ voor ziektekosten van 2005 tot en met 2008;
  • ontbreken van fiscale registratie van de erflater in het buitenland;
  • regelmatige bezoeken aan het familiegraf en keuze om daar begraven te worden;
  • behoud van de Nederlandse nationaliteit; en
  • gebrek aan gedetailleerde woonadresinformatie in politiesystemen; enkel landen werden vermeld.

Aangezien is aangetoond dat de erflater binnen tien jaar voor zijn overlijden in Nederland heeft gewoond en de zoon de enige erfgenaam is, is het hof van oordeel dat de zoon erfbelasting verschuldigd is over de ontvangen erfenis. Wel vermindert het hof de aanslag omdat de Belastingdienst is uitgegaan van een te hoge verkrijging. Ook vernietigt het hof de opgelegde boete, omdat de Belastingdienst niet heeft bewezen dat de zoon opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan.

Samenvattend

Het hof concludeert dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd om aannemelijk te maken dat de vader belastingplichtig was in Nederland. De zoon is daardoor terecht aangeslagen voor de erfbelasting. De poging van de vader om door middel van verhuizingen buiten de Nederlandse belastingheffing te blijven is niet geslaagd.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20242117, 22/2273 | 27-06-2024

Hoge Raad oordeelt over btw-heffing voor besnijdenissen

In een recente uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld over de toepassing van de vrijstelling van btw voor medische prestaties op besnijdenissen om niet-medische redenen, zoals religieuze, culturele en hygiënische redenen. De procedure betrof een bedrijf, dat besnijdenissen uitvoert bij jongens en mannen, zowel om medische als om niet-medische redenen. De vraag was of de besnijdenissen in alle gevallen onder de vrijstelling vallen.

Een bv voerde in 2012 besnijdenissen uit zonder hierover btw af te dragen. Het bedrijf stelde dat deze ingrepen, vanwege hun preventieve gezondheidsvoordelen, vrijgesteld waren van btw. De Belastingdienst is echter van mening dat alleen besnijdenissen met een medische indicatie vrijgesteld zijn van btw. Het hof besloot eerder dat besnijdenissen om niet-medische redenen niet onder de medische vrijstelling vallen. Het hof oordeelde dat deze besnijdenissen niet primair een therapeutisch doel hebben. De Hoge Raad bevestigt deze beslissing en benadrukt dat een medische behandeling alleen vrijgesteld is als deze een direct gezondheidsdoel heeft.

De Hoge Raad legt uit dat volgens de Btw-richtlijn alleen diensten met een therapeutisch doel zijn vrijgesteld van btw. Dat volgt uit jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Besnijdenissen, die om religieuze, culturele of hygiënische redenen worden uitgevoerd, voldoen niet aan dit criterium, zelfs niet als er mogelijke gezondheidsvoordelen zijn.

Deze uitspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk hoe de medische vrijstelling in de btw-wetgeving moet worden uitgelegd. De nadruk ligt op het feitelijke doel van de ingreep zoals bepaald door medische standaarden, niet door de persoonlijke motieven van de patiënt. Dit betekent dat medische professionals en klinieken nauwkeurig moeten documenteren en verantwoorden waarom een ingreep plaatsvindt om te bepalen of deze vrijgesteld is van btw. Met deze uitspraak wordt de rechtsonzekerheid verminderd en krijgen zowel medische professionals als belastingautoriteiten duidelijke richtlijnen over welke medische diensten vrijgesteld zijn van btw in Nederland.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20241063, 22/02061 | 11-07-2024