Btw-teruggave bouw brede school: heeft de gemeente zichzelf in de voet geschoten?

Een gemeente heeft een brede school laten bouwen. Het gebouw is bestemd voor twee basisscholen, een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf. Bij de ontwikkeling van de brede school waren ook een woningcorporatie en een stichting betrokken. De stichting heeft het bevoegde gezag over de twee basisscholen. De gemeente is met de woningcorporatie en de stichting overeengekomen dat zij het gebouw vóór de ingebruikname zal overdragen aan de woningcorporatie. De woningcorporatie zal het voor de basisscholen bestemde deel van het gebouw verhuren aan de stichting. De huurprijs zal dusdanig zijn dat sprake is van een sluitende exploitatie. De inspecteur is van mening dat de gemeente de btw, die drukt op de bouwkosten, niet in aftrek mag nemen omdat de gemeente het gebouw niet onder bezwarende titel aan de woningcorporatie heeft geleverd. Hebben de partijen zichzelf door de afspraken spreekwoordelijk in de voet geschoten of heeft de gemeente recht op aftrek van voorbelasting? De Hoge Raad moest hierover zijn oordeel vellen.

De inspecteur stelt dat de gemeente voor de overdracht van de eigendom van het gebouw geen vergoeding heeft bedongen, waardoor geen belaste levering heeft plaatsgevonden. Zonder belaste levering heeft de gemeente geen recht op aftrek van voorbelasting.

Volgens Hof Amsterdam heeft de woningcorporatie in wezen een rentedragende lening aan de gemeente verstrekt met een looptijd van 30 jaar. Na 30 jaar koopt de gemeente het gebouw terug voor het door de woningcorporatie geïnvesteerde bedrag. Het hof heeft op basis van het overeengekomen exploitatiemodel vastgesteld dat de woningcorporatie, naast een vergoeding voor het onderhoud, feitelijk een jaarlijkse rentevergoeding ontvangt van 5%. De rente wordt gefinancierd vanuit de huurbaten die de gebruikers van het pand aan de woningcorporatie betalen. De huurprijs voor het deel van het gebouw dat de basisschool gebruikt is dusdanig vastgesteld dat sprake is van een sluitende exploitatie, oftewel bate noch last. De gemeente verstrekt aan de school een subsidie waarmee de huur wordt voldaan. Het hof oordeelt dat de gemeente door de gemaakte afspraken aan de woningcorporatie het onderhoud en de rente vergoedt. Naar het oordeel van het hof is, gezien de inhoud van de overeengekomen terugkoopoptie, zeker dat de gemeente het pand na 30 jaar zal terugkopen. Het hof is van oordeel dat de levering van het gebouw niet onder bezwarende titel heeft plaatsgevonden en dat daarom geen sprake is van een belaste handeling.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Het hof heeft niet vastgesteld dat sprake is van schijnhandelingen of fraude. Dat betekent dat het hof zich had moeten baseren op de afspraken in de overeenkomsten in plaats van de transacties te herkwalificeren. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. Dat hof moet nu onderzoeken of sprake is van misbruik van recht.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024707, 22/03060 | 16-05-2024

Verkoop woning aan bv tegen (te) hoge prijs. Bevoordeling?

Een dga verkoopt in 2015 zijn woning aan zijn bv. Een jaar later verkoopt de bv de woning voor een flink lager bedrag aan de ex-echtgenote van de dga. De inspecteur stelt dat de verkoop aan de bv voor een te hoge prijs is gedaan en legt een navorderingsaanslag op. Naar de mening van de inspecteur is sprake van een bevoordeling van de dga door de bv, gezien het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de verkoopwaarde van de woning. Er volgt een procedure over de vraag of de dga is bevoordeeld door de bv. 

Uitdeling van winst

Een bv doet een uitdeling van winst aan haar aandeelhouder wanneer er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de bv naar de aandeelhouder, waardoor geld of goed aan het vermogen van de bv wordt onttrokken. De onttrekking moet gedekt zijn door in de bv aanwezige winst en zowel de aandeelhouder als de bv moet zich van de vermogensverschuiving bewust zijn geweest. De bewijslast voor een uitdeling van winst rust op de inspecteur.

Aan- en verkoop door bv

Op 2 november 2015 is mondeling overeengekomen dat de bv de woning van de dga koopt. De verkoop is op 16 februari 2016 schriftelijk vastgelegd. In de overeenkomst staat dat de koopsom € 513.000 bedraagt, dat de woning in gebrekkige staat van onderhoud verkeert en dat de verkoper niet op de hoogte is van de aanwezigheid van asbest. In 2016 onderzocht de bv de mogelijkheden tot verkoop van de woning. De ex-echtgenote toonde haar interesse en liet een bouwtechnische keuring uitvoeren. In het keuringsrapport van 25 oktober 2016 staat dat in de woning asbesthoudend materiaal is verwerkt en dat de verkoper of diens vertegenwoordiger (de dga) hiermee bekend was. Op 2 augustus 2016 is tussen de bv enerzijds en de ex-echtgenote en haar nieuwe partner anderzijds onder voorwaarden overeenstemming bereikt over de verkoop van de woning. In opdracht van de bv wordt de waarde van de woning door een taxateur vastgesteld op € 372.000. De taxateur schat in dat de kosten met betrekking tot asbestverwijdering en achterstallig onderhoud € 25.000 respectievelijk € 32.000 bedragen. Op 6 november 2016 zijn de bv en de ex-echtgenote een koopsom van € 325.000 overeengekomen.

Beoordeling door de belastingdienst

De inspecteur heeft in 2019 de taxatiewaarde door een taxateur van de belastingdienst laten beoordelen. Deze taxateur taxeert de woning op € 375.000. De inspecteur stelt, op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad, dat bij de verkoop van de woning aan de bv sprake is van een bevoordeling van de dga door de bv. Volgens de inspecteur was de dga zich bewust van het verschil tussen de waarde en verkoopprijs. De inspecteur heeft over 2015 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij is uitgegaan van een bevoordeling voor het verschil tussen € 513.000 en € 375.000. 

Verweer van de dga

De dga stelt dat hij zakelijk heeft gehandeld en dat hij de woning niet voor een te hoge prijs aan de bv heeft verkocht. De dga onderbouwt zijn stelling door te verwijzen naar de WOZ-waarde met peildatum van 1 januari 2015 van € 485.000. Verder verklaart hij niets te hebben geweten van de aanwezigheid van asbest.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de woning in minder dan een jaar tijd zoveel in waarde is gedaald. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geslaagd is in zijn bewijslast dat ten tijde van de verkoop de waarde van de woning aanzienlijk lager was dan de verkoopprijs én dat de dga en de bv zich hiervan bewust waren. De dga slaagt er echter in aannemelijk te maken dat er geen bevoordelingsbedoeling speelde bij de verkoop van de woning aan de bv. De WOZ-waarde van de woning was wel lager dan de verkoopprijs, maar het verschil was niet groot. Daar komt bij dat de WOZ-waarden vaak aan de lage kant worden vastgesteld. Ook was ten tijde van de verkoop de latere taxatiewaarde bij de dga nog niet bekend. 

Tip voor de dga

Wanneer u als dga zaken doet met uw bv, let er dan op dat u uw dossier op orde heeft. Leg de onderbouwing goed vast en schrijf uw beweegredenen op. Dit kan fiscaal leed voorkomen. Heeft u vragen over de onderbouwing of heeft u een andere vraag, neem dan gerust contact op.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20242949, 22/4980 en 22/4982 | 05-05-2024

Uitstel voor doen aangifte wel of niet verleend?

De bevoegdheid van de Belastingdienst om een aanslag inkomstenbelasting vast te stellen vervalt drie jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Als uitstel voor het doen van aangifte is verleend, wordt de driejaarstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. Voor verlenging van de aanslagtermijn is vereist dat door of namens de belanghebbende(n) om uitstel is verzocht. Daarnaast dient duidelijk kenbaar te zijn dat en voor welke periode uitstel is verleend.

De vraag of een aanslag tijdig is opgelegd, is onderwerp van een procedure voor Hof Den Bosch.

Het betreft een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2015, die op 29 mei 2019 is opgelegd. De erfgenamen van een overledene hebben op 30 juni 2015 een uitnodiging ontvangen om aangifte inkomstenbelasting ten name van de erflaatster te doen vóór 1 april 2016. De erfgenamen hebben op 17 juni 2016 verzocht om uitstel voor het doen van deze aangifte tot 1 september 2016. Dit verzoek is op 20 juni 2016 door de inspecteur ontvangen. Met dagtekening 21 juni 2016 heeft de inspecteur een herinnering gestuurd voor het doen van de aangifte. In de brief staat dat de aangifte uiterlijk op 5 juli 2016 moet zijn ingediend. Op 5 juli 2016 hebben de erfgenamen de aangifte ingediend.

De inspecteur stelt dat hij de erfgenamen per brief van 28 juli 2016 uitstel heeft verleend tot 1 september 2016. De erfgenamen beweren dat zij de uitstelbrief niet eerder dan in de bezwaarfase hebben ontvangen. Gelet op het door de inspecteur overgelegde verzendrapport vindt de rechtbank aannemelijk dat de uitstelbrief op 26 juli 2016 is verstuurd. De inspecteur heeft de verzending ervan aannemelijk heeft gemaakt. Dat rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de brief door de erfgenamen. Die hebben dat vermoeden niet kunnen ontzenuwen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat omstreeks 28 juli 2016 nog drie poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres zijn verzonden. Daarvan is niet gesteld dat zij niet ontvangen zijn. De rechtbank acht het daarnaast denkbaar dat de erfgenamen de uitstelbrief hebben ontvangen, maar daar geen acht op hebben geslagen omdat de aangifte al was ingediend. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat het gevraagde uitstel is verleend en dat dit voor de erfgenamen kenbaar was.

In hoger beroep onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van de passage dat omstreeks 28 juli 2016 nog drie poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres zijn verzonden. Het ging slechts om één poststuk rond die datum. De overige twee stukken zijn in april en juni 2016 naar hetzelfde adres verzonden. Dat doet echter niet af aan het feit dat deze stukken wel zijn aangekomen op dat adres. Voorts acht het hof het zeer wel denkbaar dat de erfgenamen geen acht hebben geslagen op de uitstelbrief, omdat de betekenis daarvan was komen te ontvallen door het indienen van de aangifte.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20241530, 22/1449 | 30-04-2024