Onderzoek bedragen en waarden bpm

In opdracht van het ministerie van Financiën is onderzoek gedaan naar forfaits en andere grenswaarden in de bpm. Het onderzoek heeft betrekking op de wettelijke forfaitaire afschrijvingstabel, het onderscheid tussen een nieuw en gebruikt motorrijtuig en het percentage waardeverlies door schade. 

Het onderzoeksbureau adviseert een aangepaste forfaitaire afschrijvingstabel, op basis waarvan 95% van de huidige markt is afgedekt. Het adviseert verder dat een motorrijtuig voor de bpm in ieder geval als gebruikt wordt beschouwd als deze meer dan 3.000 kilometer heeft gereden. Tot slot concludeert het onderzoeksbureau dat het waardeverlies door schade gemiddeld 31% van de begrote schadeherstelkosten bedraagt. 

De staatssecretaris van Financiën neemt de aanbevelingen uit het onderzoek grotendeels over. Dat betekent dat de wettelijke forfaitaire afschrijvingstabel, die dateert uit 2012, per 1 januari 2023 wordt aangepast.

Eerste kolom huidig   nieuw  
Is sinds het tijdstip waarop de auto of motor voor het eerst in gebruik is genomen, een periode voorbij van Dan is het percentage Tel daar bij op voor iedere maand die helemaal of voor een deel voorbij is sinds de periode uit de 1e kolom Dan is het percentage Tel daar bij op voor iedere maand die helemaal of voor een deel voorbij is sinds de periode uit de 1e kolom
0 dagen tot 1 maand 0 8% 0 12%
1 maand tot 3 maanden 8 3% 12 4%
3 maanden tot 5 maanden 14 2,5% 20 3,5%
5 maanden tot 9 maanden 19 2,25% 27% 1,5%
9 maanden tot 1 jaar en 6 maanden 28 1,44% 33 1%
1 jaar en 6 maanden tot 2 jaar en 6 maanden 41 0,92% 42 0,75%
2 jaar en 6 maanden tot 3 jaar en 6 maanden 52 0,83% 51 0,5%
3 jaar en 6 maanden tot 4 jaar en 6 maanden 62 0,75% 57 0,42%
4 jaar en 6 maanden tot 5 jaar en 6 maanden 71 0,42% 62 0,42%
5 jaar en 6 maanden tot 6 jaar en 6 maanden 76 0,42% 67 0,42%
6 jaar en 6 maanden tot 7 jaar en 6 maanden 81 0,33% 72 0,25%
7 jaar en 6 maanden tot 8 jaar en 6 maanden 85 0,33% 75 0,25%
8 jaar en 6 maanden tot 9 jaar en 6 maanden 89 0,25% 78 0,25%
vanaf 9 jaar en 6 maanden 92 0,08% 81 0,19%

Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is een motorrijtuig nieuw als het na de vervaardiging niet of nauwelijks op de weg is gebruikt. De mate van gebruik is af te leiden uit het aantal gereden kilometers. Volgens de onderzoekers zijn er in de huidige markt nauwelijks verschillen zichtbaar in de verkoopprijzen van motorvoertuigen tot en met een kilometerstand van 3.000. De staatssecretaris neemt dat over en beschouwt motorvoertuigen tot en met 3.000 kilometer als nieuw voor de heffing van bpm. Anders dan de onderzoekers meent de staatssecretaris dat het bouwjaar niet relevant is voor de discussie of een motorvoertuig nieuw is.

Op dit moment geldt een forfaitair waardeverlies van 72% van de herstelkosten van schade. Uit het onderzoek volgt dat dit te hoog is. De staatssecretaris neemt het door de onderzoekers geconstateerde waardeverliespercentage van 31 over. Met dat percentage wordt bereikt dat voor de helft van de taxatierapporten voldoende waardeverlies wordt toegekend aan de begrote schadeherstelkosten. Voor de andere helft van de taxatierapporten kan het waardeverlies hoger zijn dan 31% van de begrote schadeherstelkosten.

De staatssecretaris is van plan om de genoemde bedragen en percentages in de toekomst regelmatig te herijken.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 29-09-2022

Recht op IACK bij co-ouderschap

De inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) is een heffingskorting in de inkomstenbelasting. Voor de IACK komen belastingplichtigen in aanmerking met een arbeidsinkomen boven een bedrag van € 5.219 als zij in een kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden met een kind, dat jonger is dan 12 jaar op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Als de belastingplichtige in het betreffende kalenderjaar een partner heeft, geldt als extra voorwaarde dat de belastingplichtige van de twee partners het laagste arbeidsinkomen heeft.

In geval van co-ouderschap komen beide ouders in aanmerking voor de IACK als zij de zorg voor hun kind gelijkelijk verdelen. Daartoe is in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaald, dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort indien het doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens verblijft. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden volstaat het dat gedurende ten minste 27 weken in het kalenderjaar aan de driedageneis is voldaan. Die periode van 27 weken hoeft niet aaneengesloten te zijn, aldus het hof. De Belastingdienst veronderstelt dat het hele kalenderjaar voldaan moet zijn aan het vereiste van doorgaans ten minste drie dagen verblijf bij de ouder op wiens adres het kind niet is ingeschreven en heeft beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof. De Hoge Raad ziet geen reden waarom voor gevallen, die zijn gelijkgesteld aan het voldoen aan de inschrijvingseis, een andere termijn zou gelden dan de voor inschrijving geldende termijn van ten minste zes maanden.

Voor de alleenstaande ouder, bij wie het kind niet staat ingeschreven, is om in aanmerking te komen voor de IACK dus niet nodig dat het kind gedurende het hele kalenderjaar doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem heeft verbleven. Voldoende is dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode behoeft te gaan. Dit is in overeenstemming met een eerder arrest van de Hoge Raad uit 2020.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221345, 22/00188 | 29-09-2022

Toepassing eigenwoningregeling op niet-gesplitst pand

De eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting is van toepassing op een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom als hoofdverblijf ter beschikking staat en waarvan de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner voor 50% of meer aangaat.

De Belastingdienst weigerde de toepassing van de eigenwoningregeling aan een belastingplichtige die samen met zijn echtgenote, zijn zwager en schoonzus eigenaar was van een woning. De belastingplichtige en zijn echtgenote waren gezamenlijk voor 35% eigenaar; de zwager en schoonzus waren eigenaar van de resterende 65% van de woning. De woning bestond uit twee bouwkundig gesplitste delen. De woning was niet kadastraal gesplitst. De omvang van het door de belastingplichtige en zijn echtgenote bewoonde deel kwam overeen met het aandeel in de eigendom van de woning. De reden om de toepassing van de eigenwoningregeling te weigeren was gelegen in de grond dat de waardeverandering van de gehele woning de belastingplichtige en zijn echtgenote slechts voor 35% aanging. De Belastingdienst rekende het aandeel in de woning toe aan box 3.

Hof Den Haag is van oordeel dat het aandeel in de woning voor de belastingplichtige en zijn echtgenote wel als eigen woning kwalificeert. Het aandeel in de woning stond de belastingplichtige en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking, zij genoten de voordelen met betrekking tot dat deel van de woning en de kosten en lasten daarvan drukten op hen. De waardeontwikkeling van het gedeelte van de woning ging de belastingplichtige en zijn echtgenote volledig aan. Het hof vond niet van belang dat de woning niet kadastraal is gesplitst of dat geen aanvullende afspraken zijn gemaakt ter verdeling van de economische eigendom van ieder deel van de woning aan de bewoners daarvan.

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. Omdat de omvang van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte niet afwijkt van hun aandeel in de onverdeelde eigendom, komt hun aandeel in de waardeontwikkeling van de gehele onroerende zaak overeen met een volledig belang in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte. Er moet van worden uitgegaan dat aan de gedeelten van de onroerende zaak geen afzonderlijke waardeontwikkelingen kunnen worden toegerekend. Het bestaan van afspraken, waaruit zou kunnen volgen dat de waardeontwikkeling van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte van de woning hen voor minder dan 50% aanging, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221282, 21/04401 | 22-09-2022