Pand verkocht aan dga voor te laag bedrag: winstcorrectie bij bv terecht aangebracht

Wanneer vaststaat dat niet de vereiste aangifte is gedaan, leidt dat tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat betekent dat een beroep van de belastingplichtige tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte als door een inhoudelijk gebrek in de aangifte de berekende belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk te laag is. Daarbij geldt dat de belastingplichtige zich er ten tijde van het doen van de aangifte van bewust moet zijn geweest dat door het inhoudelijke gebrek in de aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast, dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur. De inspecteur dient bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het belastbare bedrag.

Winst uit onderneming is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit een onderneming. Bij het bepalen van de winst komen uitdelingen van winst niet in aftrek. Volgens vaste jurisprudentie is een winstuitdeling een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig, die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves van de vennootschap of in het vooruitzicht van te maken winst. Zowel de aandeelhouder als de vennootschap moet zich bewust zijn van de bevoordeling. De aandeelhouder moet de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder hebben aangenomen. Een voorbeeld van een winstuitdeling is een verkoop door de vennootschap van een vermogensbestanddeel tegen een te lage prijs.

Volgens de Belastingdienst was sprake van een winstonttrekking bij een vennootschap die een showroom verkocht aan haar aandeelhouder. De verkoopprijs bedroeg € 670.000. Volgens de Belastingdienst was de waarde veel hoger. In de taxatie, die als basis voor de verkoopprijs had gediend, was het deel van de showroom, dat werd verhuurd aan een bedrijf van de aandeelhouder en zijn zoon, niet meegenomen. Uitgaande van de huuropbrengst van dat deel was de waarde van de showroom beduidend hoger dan de verkoopprijs. Gezien de omstandigheden leed het voor de rechtbank geen twijfel dat de vennootschap en haar aandeelhouder zich daarvan redelijkerwijs bewust hadden moeten zijn. De rechtbank vond de door de Belastingdienst veronderstelde waarde van de showroom echter niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelde de waarde van de showroom in goede justitie vast op € 815.000. Dat leidde tot een winstcorrectie bij de vennootschap van € 145.000.

In hoger beroep onderschreef Hof Amsterdam het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur heeft voldaan aan zijn bewijslast dat de vereiste aangifte niet was gedaan. Het hof deelde ook het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur met zijn schatting van de belastbare winst de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden. Het taxatierapport, dat de inspecteur tot uitgangspunt had genomen, was gebaseerd op aanvechtbare of onjuiste veronderstellingen.

Het hof heeft de waarde van het pand in goede justitie vastgesteld. Daarbij kwam het hof uit op een hogere waarde dan de rechtbank. Het hof stelde de waarde vast op € 925.000. De winstcorrectie kwam daarmee uit € 255.000.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20221132, 21/00278 | 11-04-2022

Goodwill te snel afgeschreven

Goodwill is een bedrijfsmiddel dat wordt afgeschreven in ten minste tien jaar. Dat betekent dat de jaarlijkse afschrijving op goodwill door een ondernemer maximaal 10% van de aanschaffingskosten bedraagt. Omstandigheden, die bekend zijn ten tijde van een investering in een bedrijfsmiddel, vormen geen aanleiding voor een afwaardering van het bedrijfsmiddel naar een lagere bedrijfswaarde.

Een ondernemer schreef de door hem gekochte goodwill af in drie jaar. Naar zijn mening was dit toegestaan vanwege zijn hoge leeftijd en slechte gezondheid. De verwachting dat de onderneming drie jaar na de investering in de goodwill zou worden beëindigd, was volgens de ondernemer op economische gronden gerechtvaardigd. De Belastingdienst corrigeerde de afschrijving door het opleggen van een navorderingsaanslag.

In de procedure over de navorderingsaanslag ging de rechtbank ervan uit, dat de ondernemer een zakelijke prijs heeft betaald voor de door hem overgenomen en geactiveerde goodwill. Het betrof zakelijke goodwill, die verband hield met de te verwachten overwinst van de onderneming en het overgenomen klantenbestand. Persoonlijke omstandigheden spelen geen rol bij het bepalen van de levensduur en de hoogte van de afschrijving van een bedrijfsmiddel. De door de ondernemer genoemde argumenten voor versnelde afschrijving of afwaardering naar lagere bedrijfswaarde waren persoonlijke omstandigheden. De rechtbank wees erop dat de Wet IB 2001 afwaardering op lagere bedrijfswaarde in dit geval niet toestaat, omdat de aangevoerde persoonlijke omstandigheden bekend waren ten tijde van de aanschaf van de goodwill.

De rechtbank was van oordeel dat de Belastingdienst de te hoge afschrijving op de goodwill terecht heeft gecorrigeerd.

De Belastingdienst heeft tegelijk met de navorderingsaanslag een vergrijpboete van 25% opgelegd wegens grove schuld. Naar het oordeel van de rechtbank is de Belastingdienst geslaagd in het aannemelijk maken van grove schuld. Ter zake van het in drie jaar afschrijven van de geactiveerde goodwill is de ondernemer terecht verweten dat zijn gedraging in laakbaarheid aan opzet grenst. De ondernemer heeft eerder gewerkt als registeraccountant bij een groot accountantskantoor. Sinds zijn pensionering voerde hij een eigen aangiftepraktijk en maakte hij gebruik maakte van een eigen beconnummer. Hij had moeten weten dat de Wet IB 2001 voor goodwill een afschrijvingstermijn van minstens tien jaar voorschrijft. Ook onder de oude regeling, waarop de ondernemer zich beriep, kon de goodwill niet in een termijn van drie jaar worden afgeschreven.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20223447, HAA 20/3866, HAA 20/3867 en HAA 20/3868 | 25-01-2022

Werkneemster hoefde andere functie niet te accepteren

Een gemeente is in kort geding veroordeeld om een werkneemster binnen zeven dagen na de betekening van het vonnis haar gebruikelijke werkzaamheden te laten verrichten. De gemeente heeft tegen het kort geding vonnis spoedappel ingesteld. Na rappel van de advocaat van de werkneemster deelde de gemeente mee dat zij de werkneemster op een andere afdeling in wilde zetten. De werkneemster wenste niet mee te werken aan een functiewijziging en startte een nieuw kort geding.

De rechter in kort geding stelde vast dat partijen het erover eens waren dat de arbeidsovereenkomst geen eenzijdig wijzigingsbeding bevatte. Uit een arrest van de Hoge Raad uit 2008 volgt dat bij het ontbreken van een eenzijdig wijzigingsbeding een werknemer instemmen met een voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst als aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet sprake zijn van gewijzigde omstandigheden waarin de werkgever als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden om een wijziging van de arbeidsvoorwaarden voor te stellen. Ten tweede dient de werkgever een redelijk voorstel te doen, waarvan ten derde de aanvaarding gezien de omstandigheden in redelijkheid van de werknemer kan worden verlangd.

Volgens de rechter is niet aan de voorwaarden uit het arrest voldaan, omdat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden die aanleiding gaven om een wijzigingsvoorstel te doen. De stelling van de gemeente dat de relatie met de collega’s op de afdeling teveel beschadigd is om deze te kunnen herstellen, is in het vonnis van de eerdere procedure al afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Waar eerder is geoordeeld dat de gemeente geen redelijke en voldoende zwaarwegende grond had om de werkneemster niet meer toe te laten tot haar werk, kan op basis van hetzelfde feitencomplex evenmin worden geoordeeld dat die omstandigheden een wijzigingsvoorstel kunnen rechtvaardigen. De rechter erkende dat de arbeidsverhouding sterk onder druk stond, maar dat maakt niet dat de gemeente de werkneemster de kans op herstel daarvan niet meer hoeft te bieden. De gestelde verstoorde verhoudingen waren niet enkel aan de werkneemster te wijten, aangezien ook de gemeente heeft bijgedragen aan het escaleren van de situatie.

De rechter in kort geding is van oordeel dat de gemeente de werkneemster ten onrechte eenzijdig een functiewijziging heeft opgelegd en dat de werkneemster recht op terugkeer in haar functie heeft. De vordering tot wedertewerkstelling is toegewezen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag of gedeelte daarvan, met een maximum van € 100.000.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20222054, 9670617 | 18-04-2022