Werknemer gehouden aan non-concurrentiebeding

Een werknemer trad op 1 mei 2021 in dienst bij zijn werkgever op basis van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd, zonder proeftijd. Het arbeidscontract omvatte onder meer een geheimhoudingsbeding, een non-concurrentiebeding en een relatiebeding. Beide laatste bedingen kenden een duur van 18 maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Op overtreding van deze bedingen was een boete gesteld van € 5.000 per dag.

Op 18 mei 2021 heeft de werknemer de arbeidsovereenkomst opgezegd, omdat hij een aanbod had gekregen van een concurrent van zijn werkgever. De werkgever hield de werknemer aan de in de arbeidsovereenkomst opgenomen bedingen en spande een kort geding aan tegen de werknemer.

De kantonrechter stelde vast dat de werknemer bewust een arbeidsovereenkomst met de werkgever was aangegaan en heeft getekend voor de daarin opgenomen bedingen. Er bestond geen aanleiding om hem daar niet aan te houden. Niet is gebleken dat de werkgever de werknemer een reden heeft gegeven om snel weer op te zeggen. De werknemer heeft er zelf voor gekozen om op het voorstel van de concurrent in te gaan. Door zonder overleg met de werkgever een besluit te nemen en meteen op te zeggen heeft de werknemer de werkgever voor een voldongen feit gesteld. Volgens de kantonrechter had de werknemer de plicht om rekening te houden met de belangen van de werkgever.

De kantonrechter was van oordeel dat de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij handhaving van het geheimhoudingsbeding, het non-concurrentiebeding en het relatiebeding. De korte duur van het dienstverband was aanleiding om de werking van de bedingen in de tijd te matigen tot negen maanden, te rekenen vanaf de datum van opzegging. De vordering van reeds verbeurde boetes of een voorschotbetaling op schadevergoeding heeft de kantonrechter afgewezen, omdat een kortgedingprocedure zich daar niet voor leent.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBOVE20213156, 9290676 \ CV EXPL 21-2708 | 19-07-2021

Belastingheffing box 3 in 2017 en 2018 in strijd met discriminatieverbod

De rechtbank Noord-Nederland heeft twee zogenaamde proefprocedures in het kader van de aanwijzing massaal bezwaar box 3 voor de jaren 2017 en 2018 behandeld. Volgens de rechtbank is het box 3-stelsel in deze jaren in strijd met het discriminatieverbod van het EVRM.

Gezien de opzet van het box 3-stelsel, zoals dat vanaf 2017 geldt, realiseert de wetgever zich dat sparen en beleggen verschillende activiteiten zijn. Volgens de door de wetgever veronderstelde marktrendementen zijn de inkomsten uit beleggen in 2017 immers 3,3 maal en in 2018 14,9 maal hoger dan de inkomsten uit sparen. De wetgever weet ook dat een groep van circa 40% van de belastingplichtigen met een box 3-vermogen uitsluitend spaart. Gelet op die kennis is volgens de rechtbank de keuze om alle belastingplichtigen met een box 3-vermogen gelijk te behandelen voor wat betreft de veronderstelde samenstelling van hun vermogen van iedere redelijke grond ontbloot. De wetgever kiest er immers bewust voor om ook de groep, die uitsluitend spaart, te belasten alsof zij hun vermogen deels belegd hebben. De door de wetgever gehanteerde rechtvaardiging om niet aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen kan naar het oordeel van de rechtbank de keuze om een groep van 40% van de belastingplichtigen te confronteren met een hogere belastingdruk niet rechtvaardigen.

De rechtbank heeft geen mogelijkheden om het ontstane rechtstekort te repareren. Dat zal de wetgever moeten doen. Dat geldt ook als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de box 3-heffing eveneens in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM opgenomen recht op het ongestoord bezit. De rechtbank heeft de beroepen daarom, ondanks het oordeel dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 14 EVRM, ongegrond verklaard.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20213208, LEE 20/1710 en 20/1711 | 01-08-2021

Opening aanvraagloket TVL derde kwartaal 2021

Vanaf 31 augustus 2021 om 08:00 uur kunnen ondernemers de TVL over het derde kwartaal van 2021 aanvragen. Het aanvraagloket sluit op 26 oktober om 17:00 uur. Voor een tegemoetkoming op basis van de TVL dienen ondernemers door de coronacrisis ten minste een omzetverlies van 30% te lijden. Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet van het derde kwartaal van 2021 te vergelijken met de omzet van het derde kwartaal van 2019 of 2020, naar keuze van de ondernemer. De berekende vaste lasten dienen minimaal € 1.500 per kwartaal te bedragen. De vaste lasten worden berekend aan de hand van een sectorafhankelijk percentage van de omzet van de onderneming. De minimale subsidie bedraagt € 1.500. Grote ondernemingen kunnen maximaal € 600.000 ontvangen voor het derde kwartaal. In het tweede kwartaal was dit € 1,2 miljoen. Voor mkb-bedrijven bedraagt het maximum € 550.000.

Voor de land- en tuinbouwsector geldt ook in het derde kwartaal een opslag op de TVL voor speciale kosten voor het in leven houden van dieren en gewassen. Deze opslag van 21% wordt bij het percentage vaste lasten geteld. De opslag kent een maximum van € 225.000 voor de gehele coronaperiode.

Maximum aan staatssteun

Een ondernemer mag in totaal niet meer dan € 1,8 miljoen aan staatssteun ontvangen. Als een onderneming bij de aanvraag voor de TVL over het derde kwartaal deze grens zou overschrijden, wordt de subsidie lager vastgesteld. Als met de TVL over het tweede kwartaal het maximum al is bereikt, wordt de aanvraag voor het derde kwartaal afgewezen.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 15-08-2021